Uit de resultaten van de NAK blijkt dat in 41,5 % van de Nederlands partijen van klasse S erwinia aanwezig is. Voor SE’s is dit zelfs 52,4%. De NAK heeft in 2011/2012 in totaal zo’n 500 monsters onderzocht. Naast een labotoets (PCR) is een de symptoomontwikkeling in het veld gevolgd. In 79% van de gevallen kwam het laboresultaat overeen met hetgeen in het veld te zien was. Bij een negatieve labotoets op de knollen werd in slechts 3,6% van de gevallen wél iets in het veld gezien. Omgekeerd bleken 17,4% van de monsters latent besmet: een positief resultaat in het labo, maar geen symptomen in het veld.

Welke gevolgen dit grote aantal bacterie in de hoogste klassen zal hebben voor teelt en keuring kan of wil de NAK nog niet bekend maken. De labotesten zijn gebeurd via een combinatietoets, nl. via PCR waarbij ook tezelfdertijd ring- en bruinrot onderzocht werd.

Uit de testen blijft ook dat de bacterie vaak de stam vPcc betreft (een Pectobacterium-variant); Dickeya blijkt niet zo vaak (meer) voor te komen. Waar in 2005 de verhouding Dickeya/Pectobacterium nog 3/1 was; is dit in 2012 net omgekeerd. Deze Nederlandse vaststellingen stemmen trouwens zeer goed overeen met de waarnemingen die ILVO doet op de Vlaamse pootgoedpartijen: ook hier is de verhouding van de genoemde bacteriestammen identiek.